Maandoverzicht oktober: tegengestelde belangen bij godsdienstvrijheid

Een oordeel van het College voor de Rechten van de Mens is een zorgvuldige afweging tussen de rechten en belangen van beide betrokken partijen. Zo kan je de uitkomst van de ene zaak niet een op een naar een andere zaak vertalen: telkens moet per geval worden gekeken en opnieuw moeten feiten worden beoordeeld.

Twee van de gronden waarop je volgens de Algemene wet gelijke behandeling niet gediscrimineerd mag worden, zijn godsdienst en levensovertuiging. Bijvoorbeeld in je werk of op zoek naar een baan. Aan de andere kant beschermt diezelfde wet instellingen en organisaties met een bepaalde godsdienstige identiteit. En soms zijn die twee belangen tegenstrijdig: een organisatie met een godsdienstige grondslag mag onder bepaalde voorwaarden iemand van een bepaald geloof in dienst nemen of afwijzen, een sollicitant mag op zijn beurt niet gediscrimineerd worden op zijn geloof. De afgelopen maand heeft het College zich ook over dit soort zaken gebogen.

Discriminatie door christelijke kledingbank

Soms wegen het belang en de rechten van het individu zwaarder dan die van de organisatie. Dat was afgelopen maand het geval in de zaak van een vrouw die als vrijwillig winkelmedewerker voor een christelijke kledingbank wilde werken. De vrouw is zelf niet gelovig. De kledingbank laat haar weten dat zij dan alleen achter de schermen in het sorteercentrum mag werken, omdat er van het personeel in de winkel wordt verwacht dat zij klanten met geloofsvragen te woord kunnen staan.

Het College weegt in dit oordeel (oordeel 2018-110) mee dat er naast een winkelmedewerker ook altijd een teamleider in de winkel is. De Kledingbank verwacht van de teamleider dat ook deze een positief christelijke levensovertuiging heeft en lid is van een kerkgenootschap. Dat een winkelmedewerker vanwege de christelijke grondslag van de instelling voor een goede vervulling van de functie dus ook een christelijke geloofsovertuiging moet hebben, kan de kledingbank niet aantonen bij het College. Dit betekent dat de wettelijke uitzondering op het verbod van onderscheid op grond van godsdienst niet van toepassing is. Er is dus sprake van verboden onderscheid, oftewel discriminatie.

Geen discriminatie door christelijke school

Er is geen sprake van discriminatie in het geval van een van christelijke basisschool die een vrouw vanwege haar hoofddoek weigert als invalleerkracht. In de wet staat dat instellingen van bijzonder onderwijs, zoals protestants-christelijke scholen, bepaalde eisen mogen stellen aan hun personeel die te maken hebben met godsdienst. Er moet wel sprake zijn van een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd vereiste. Daarvan is in dit geval sprake, concludeert het College: voor het uitdragen van de geloofsovertuiging door de school, is de docent in deze zaak essentieel. Het College oordeelt daarom dat de school de vrouw niet discrimineerde door haar te af te wijzen als invalleerkracht omdat ze een hoofddoek draagt (oordeel 2018-102).